Verleden keer eindigde ik mijn column over samenhang met het kleinschalig toestaan van horizontale (autonome) autoriteit. Zodat na de grotendeels verdwenen verzuiling autoriteit niet langer verticaal georganiseerd, maar dat in plaats daarvan ruimte moet zijn voor horizontale autoriteit in kleinere verbanden. Met name over die autonomie is wat discussie ontstaan.

Zoals veel vreemde termen lijkt het woord ‘autonomie’ uit de Griekse oudheid te stammen, evenals het woord democratie. Het zou dan een samentrekking kunnen zijn van de antieke woorden ‘autos’ en ‘nomos’ dus ‘zelf’ en ‘wet’. Op het eerste gezicht (gehoor) kun je dat dan zo invullen dat eenieder leeft en handelt volgens zelf gestelde wetten en regels. Dan zou ieder mens de totale vrijheid hebben omdat er geen centraal wetstelsel was. Thomas Hobbes noemde dat in 1651 de oorlog van allen tegen allen. Ieder mens zou dan voortdurend in angst leven omdat iedereen volledig op zichzelf aangewezen zou zijn zonder fysieke of juridische bescherming.

Een eeuw later ontstond een nieuw woord ‘autonomie’ waarmee politieke zelfbeschikking van staten bedoeld wordt, waar het gaat over onafhankelijke beslissings- en wetgevingsbevoegdheid.  Hoe dit binnen de staat vormgegeven wordt hangt af van de mate van centralisatie. Sommige landen worden centralistisch geregeerd (eenheidsstaat), bij andere staten wordt zo min mogelijk centraal geregeld (confederatie). De mate van deze autonomie binnen een staat is niet ontworpen maar gegroeid onder invloed van de geschiedenis, cultuur, en etnische samenstelling.

Tegenwoordig wordt autonomie in velerlei samenstellingen gebruikt: van het autonome zenuwstelsel tot aan autonome wapens of autonome professionals en autonome processen. De bijbehorende voorbeelden zijn ruim voorhanden. Denk maar aan de autonome reactie (reflex) die optreedt bij een vinger tegen de warme kachel. Een simpel autonoom proces is de temperatuurregeling met een thermostaat. Van een autonoom wapen zien we dagelijks de voorbeelden van de drones die nietsontziende schaden veroorzaken. Een ander actueel voorbeeld van autonoom proces is de zogenaamde marktwerking, zowel in de zorg, de arbeidsmarkt, de huizenmarkt. Deze processen zijn zo groot dat eigenlijk niemand meer begrijpt hoe ze werken. We zien bijvoorbeeld dat we een met elkaar een behoorlijk bruto nationaal product bij elkaar werken. Als je dat omslaat per inwoner is dat ongeveer € 50.000. Let wel per inwoner, niet per gezin. Wie begrijpt waar al dat geld blijft mag het zeggen.

Maar nu even terug naar de menselijke maat van familie, straat, buurt, wijk of dorp. Wat betekent daar autonomie? Kijken we nog even terug naar de tijd dat het woord ontstond dan kunnen we bijvoorbeeld te rade gaan bij de filosoof Kant. Die heeft als categorisch imperatief de gulden regel gesteld: ‘wat u niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet’.

Als dit de basisregel is, dan gaat het bij autonomie niet over het wat, maar over het hoe. Hoeveel vrijheid hebben we als familie, straat, buurt, wijk of dorp om zelf uitvoering te geven aan deze regel? Hoeveel ruimte is er nog buiten alle regeltjes en institutioneel wantrouwen om samen aan de maatschappij te bouwen? Een voorbeeld van een verstikkende regel is bijvoorbeeld: wat in het ene dorp mag, moet ook in het andere dorp kunnen. Of de regel dat er eerst gemeentelijk beleid ontwikkeld moet worden voordat voor initiatieven toestemming gegeven wordt of überhaupt gezien worden?

Misschien moeten we in deze context het woord autonomie gaan vervangen door ‘autoinomie’, waarin autoi het meervoud is van autos. Het samen-regelen.

 Jan H. Fondse

Open in print-vriendelijk formaat.